Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Wip

betekenis & definitie

I. zn. m., het wippen; keer dat men-wipt; sprong : met een wip ivas hij bij de deur ; — meest oneig. in de uitdr. in een wip, in een ogenblik; in een wipje ben je er, het is zeer dichtbij ;

II. tw., aanduiding van een vlugge, springende beweging : wip! weg was hij! III. v. (-pen),

1. in evenwicht liggende balk of plank op welks beide uiteinden personen plaatsnemen, die samen, door zich beurtelings tegen de grond af te zetten, het toestel op en neer doen gaan (bij wijze van vermaak): een speeltuin met een wip ; op de wip spelen ; — die partij zit op de wip, kan, als staande tussen twee grote, ongeveer even sterke groepen, bij stemming de doorslag gevenr hoewel zij slechts klein in aantal is; 2. wipgalg; op de wip staan, op het punt zijn gewipt te worden (met de wipgalg), lig., op het punt zijn zijn ambt te verliezen ;
3.lange hefboom met het steun- of draaipunt in het midden,, vooral in bijz. toepassingen : balans van een ophaalbrug ; als werktuig om water te putten, om vaten van een wagen te lichten en
4. (Zuidn.) gaaipers;
5. (Barg.) vensterraam.

< >