I. onoverg.,
I. zich met of als met een sprong of sprongetjes —, (oneig.) zich vlug bewegen of begeven: de kanarie wipt in zijn kooitje heen en weer ; de kat wipt op de tafel; het vaasje is er af gewipt; over een muurtje wippen; (oneig.) zij wipte uit de kamer; zij is even naar de overkant gewipt; — (fig.) over iets heen wippen, er los overheen-, er niet diep op ingaan
2. met snelle beweging op en (of) neer gaan ; de ekster wipt met haar staart, beweegt die snel op en neder ; — (van zaken) door gebrek aan steun zich naar boven of beneden (kunnen) bewegen : die plank wipt; — waggelen : die tafel wipt; — die japon wipt op zij, ze hangt ongelijk ;
3. op, met een wip spelen : de kinderen wippen ;
II. overg.,
1. met een hefboom op- of uit iets lichten; met een wip in beweging brengen : een brug wippen, ophalen ; — (fig.) iemand wippen, hem de voet lichten, uit zijn ambt zetten ; — (volkst.) wegnemen, voor zich bemachtigen : niets weten te wippen ;
2. (iem.) aan de wipgalg straffen.
Gepubliceerd op 01-01-2021
Wippen
betekenis & definitie