Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Wijf

betekenis & definitie

o. (-wijven),

1. (eert. en gew.) vrouw; in ’t bijz. huisvrouw, echtenoot: hij heeft zeven kinders en een wijf ; nog wel in vertrouwelijk gesprek : je bent een best wijf; geen oud wijf bleef aan het spinnewiel, al wat lopen kon kwam op de been ; — (zegsw.) al regende het oude wijven, al was het nog zulk slecht weer; — hij is een oud wijf, niet flink, lafhartig, of wel een zanik, een zeurkous ; — een smaak in zijn mond hebben (krijgen) als een oud wijf, een onaangename smaak; wee zijn (worden) van; — witte wijven, zie Wit (I); — (Zuidn. spr.) die een wijf trouwt om haar schoon lijf, verliest het lijf en houdt het wijf;
2. (thans, in ’t alg.) minachtende term voor vrouw : zij kijven als de wijven van de vismarkt; dat wijf daar aan de overkant;
3. (nat. hist.) oud wijf, gestreepte horenvis (Balista vetida); ook : zeezeelt (Labrus vetula); ook ben. van de grootste soort van stokvis ;
4. (zeew.) oud wijf, dekschuiver (zie ook Oudwijf).