Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zeven

betekenis & definitie

I. telw.,

1. hoofdtelw., zelfst. en bijv., zes plus één : de helft van veertien is zeven ; een weck heeft zeven dagen ; zeven is een heilig getal; — pronominaal: de zeven togen op weg ; er zijn er zeven ; — zegsw. : zeven is een galgvol, scherts, gezegd als een gezelschap tot zeven personen aangroeit; — de zeven wonderen der wereld, zie Wonder; de stad der zeven heuvelen, Rome ; — (Zuidn.) op zijn zeven gemakken, op zijn dooie gemak ; — hij is driemaal zeven, 21 jaar oud, dus meerderjarig en oud genoeg om te weten wat hij te doen heeft;
2. zelfst. gebruikt in de verb. vorm zevenen: zeven personen : een gezelschap van zevenen ; de raad van zevenen ; zij waren :met hun zevenen ; — zeven delen van hetzelfde geheel: iets in zevenen delen; zeven uur : kwart vóór zevenen ; — zeven achtereenvolgende malen : hi j deed het in zevenen ;
3. als rangtelw., zevende : hoofdstuk zeven ; het is van het jaar zeven ;

II. zn. v. (-s),

1.teken voor het cijfer zeven : een Arabische zeven (7) ; een Romeinse zeven (VII);
2. als waarderingscijfer : hij heeft vijf zevens op zijn rapport;
3. kaars van zeven in een pond ;
4. (kaartsp.) kaart met zeven eenheden.