m. (-en),
1. beweging van de ogen, het hoofd of de handen om iets aan iem. te kennen te geven of te bevelen : met een wenk van de hand beduidde hij ons dat het onderhoud geëindigd was ; minlijk treedt, op ’s grijsaards wenk, de jonkvrouw hem te moet (Staring); zijner ogen wenk ; — (zegsw.) iem. op zijn wenken bedienen, op iemands wenken vliegen, dadelijk alles doen wat hij beveelt; — van iemands wenken afhangen, geheel te zijner beschikking sta
2. (fig.) bedekte, niet nadrukkelijke aanwijzing of mededeling, waarschuwing: hij kreeg een wenk, zich in acht te nemen ; — aanbeveling, raad : practische wenken voor de huishouding ; 3. als verkorting van oogwenk in de zin van een korte tijd, ogenblik (dicht.): het Spaans getier laat geen wenk hun adem scheppen (Bogaers).