(kende, heeft gekend),
1. bij zien of waarnemen weten of weder weten wie of wat men voor zich heeft, iem. of iets weten te onderscheiden van andere personen of zaken, identificeren: aan zijn lange baard is hij gemakkelijk te kennen; ik zou hem uit duizenden kennen; aan hun vruchten zult gij ze kennen (Matth. 7 : 16); (spr.) men kent de vogel aan zijn veren (Zuidn. pluimen); hij kent geen a voor een b, is geheel ongeletterd* heel dom; geen straten uit stegen kennen, het onderscheid in rang en stand niet zien;
2. met iemands persoon en uiterlijk bekend, vertrouwd zijn: wie bent u? ik ken u niet; kennen de heren elkaar?; ken je me nog?; ik zou hem niet kennen al viel ik over hem.; (Zuidn.) iem. van haar noch pluim kennen, helemaal niet; — iem. alleen van gezicht, van naam kennen, weten wie hij is maar nooit direct met hem kennis gemaakt hebben; — iem. niet willen kennen, hem niet meer groeten, geen omgang, betrekking met hem willen hebben; — als zijn eigenbelang op 't spel staat, kent hij niemand, behandelt hij allen als vreemden, ontziet hij niemand;
3. door omgang en maatschappelijk verkeer met iemands persoon van nabij bekend zijn: iem. persoonlijk, intiem, familiaar, heel goed, al lang kennen; zichzelf niet meer kennen, overmoedig worden; spr.: als niet komt tot iet, kent iet zichzelve niet; — (in ’t bijz.) van nabij met de goede en slechte eigenschappen van iem. of iets op de hoogte zijn, die weten: ik ken hem door en door; laat je niet met hem in, ik ken hem, ik weet wat je aan hem hebt; — wij kennen mekaar! wij weten wat wij aan elkaar hebben, wij hoeven elkaar niets wijs te maken; — leer mij de mensen niet kennen, vertel mij maar niets van hun slechte eigenschappen; elkaar leren kennen, kennis of nader kennis met elkaar maken; ik heb hem leren kennen, nl. zijn slechte eigenschappen; (spr.) ken u zelft opschrift van liet Isisbeeld in Oud-Egypte, en van de tempel te Delphi; — hieruit blijkt, dat hij zijn volkje kent, dat hij weet hoe men het moet aanleggen om het hun naar de zin te maken;
4. (iemand) erkennen in een of zijn hoedanigheid of waardigheid: zij kende hem niet meer voor haar zoon; — iem. in iets kennen, in die aangelegenheid zijn rechten erkennen, met hem te rade gaan, hem raadplegen: hij mag niets doen, zonder de burgemeester vooraf te kennen; ik ben in deze zaak niet gekend, men heeft er mijn mening, mijn advies niet over gevraagd, men heeft liet buiten mij om behandeld of beslist; — zich schuldig kennen, erkennen schuldig te 2ijn;
5. houden voor, achten, rekenen: zich vrij van iets kennen;
6. zich doen kennen, doen zien, openbaren wat men is: hij heeft zich als een bekwaam man doen kennen; — zich laten kennen, laten blijken wat (hoedanig) men werkelijk is, meestal in ongunstige zin: hij laat zich daaraan kennen als een schipperaar; hij liet zich aan een arme gulden kennen, toonde bij gelegenheid van het moeten uitgeven van een enkele gulden hoe gierig of inhalig hij was, ofwel: liet blijken dat hij te arm was om die te kunnen betalen of geven; — laat je niet kennen! aanmoediging om niet achter te blijven, zich niet te onthouden of niet toe te geven;
7. weten hoe of wat iets is, door persoonlijke ervaring met iets bekend of vertrouwd zijn: ik heb geen ver statui van bloemen, maar een roos ken ik toch wel; ik ken zijn hand (handschrift); ken je die schrijver? heb je wel eens iets van hem gelezen?; ik ken zijn bedoelingen, ben er van op de hoogte; zijn plicht kennen, weten waarin die bestaat; — iem. die de wereld kent, die veel ondervinding heeft opgedaan; — nooit gekende weelde, waarvan men nog nooit genoten heeft; — betere dagen gekend hebben, in betere omstandigheden hebben verkeerd, (van zaken) er vroeger fraaier uit gezien hebben; — zij kent de kracht der verleiding, weet hoe sterk die kan zijn; hij zal de kracht van mijn arm leren kennen, ondervinden hoe sterk ik ben; — in versch. vaste uitdr. met ontkenn.: geen groter genoegen kennen dan ..., niets prettiger vinden; — geen vrees, geen medelijden kennen, (tonen) die niet (te) bezitten; hij kent de slaap niet meer, weet niet meer, wat dat is, kan haast niet meer slapen; — hij kent geen gevaar, laat zich daardoor niet weerhouden; — in dat gezin kent Trien geen geluk, alles loopt hen tegen; — in Arabië kent men geen sneeuw, daar sneeuwt het nooit; — geen koude kennen, het altijd even warm hebben; — geen grenzen kennen, zonder grens, zonder beperking zijn;
8. de aard, het wezen, de waarde van iets beseffen en doorgronden: God kent de harten; de waarde van het geld niet kennen;
9. door onderricht of oefening bedrevenheid in of een duidelijk begrip van iets hebben, het verstaan, geleerd hebben: een vak, een ambacht kennen; die hond kent kunstjes; hij kent de letters nog niet; hij kent zijn les; ken jij Frans!; iets van buiten, uit het hoofd kennen; iets op zijn duimpje, op een prik kennen, er geheel mee vertrouwd zijn;
10. begrip hebben van, beseffen: ik ken mijn geluk niet nu ik daar eindelijk af ben, ik weet eigenlijk zelf niet hoe gelukkig ik nu ben; — (gew.) hoe hij dat heeft willen doen, (dat) ken ik niet, begrijp ik niet, gaat mijn verstand te boven;
11. in de uitdr. te kennen geven,
1°. doen weten, mededelen, (iem.) in kennis stellen van: zijn wens te kennen geven; geven met verschuldigde eerbied te kennen enz.;
2°. doen blijken, te verstaan geven: de uiterste verbazing te kennen geven; iets zijdelings te kennen geven.