(liep weg, is weggelopen),
1. naar elders lopen ; inz. haastig heengaan, vluchten : de jongen liep weg en ik kon hem niet krijgen ; — (sport) iem. vóórkomen : A liep na de derde ronde weg, kwam zijn tegenstander voor ; — (fig.) dat loopt niet weg, daar is zo’n haast niet bij;
2. (pregn.) heengaan en niet terugkomen: onze hond is weggelopen ; hij is uit de vergadering kwaad leeggelopen; — (vand.) zonder opzegging zijn dienst verlaten, deserteren : de meid is weggelopen ; weggelopen slaven ; (in een bijz. toepassing) zonder verlof het ouderlijk huis verlaten: zijn dochter is met een kantoorbediende weggelopen ;
3. (hoog) met iem. of iets weglopen, er veel mee ophebben, hem of het zeer bewonderen ;
4. weg vloeien : het water laten leeglopen; — weglekken: er is wijn, olie uit het vat weggelopen.