Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Haastig

betekenis & definitie

bn. bw. (-er, -st),

I. bn.,
1. vol jacht, vol ongeduld of daarvan blijk gevend: een haastige handdruk ;haastige spoed is zelden goed, overijling schaadt;
2. voorbarig, overijld: je bent wat te haastig geweest; licht in haast handelende, driftig : wees niet zo haastig in de mond, denk eerst goed na voor je spreekt, praat uw mond niet voorbij ; (spr.) een haastig woord is gauw gezeid; — haastige lui zijn geen verraders, wie driftig van aard is, gebruikt geen omwegen;
3. rap, vlug: met haastige schreden;
4. (Zuidn.) een haastige boodschap, dringend, spoed eisend;

II. bw.,

1. gejaagd, in haast: ik heb nog haastig afscheid van hem genomen;
2. overijld; hij is wat haastig gebakerd, hij is wat voortvarend, wat driftig van aard; niet te haastig!, kalmpjes aan;
3. rap, snel: hij liep haastig weg.