(ging heen, is heengegaan),
1. weggaan, vertrekken: gaat ge nu reeds heen?; ga heen! bevel om zich te verwijderen ; (volkst.) gaat henen, val mij niet langer lastig;
2. sterven: hij is van ons heengegaan; in deze zin ook zelfst.: zijn heengaan is een groot verlies -y
hij gaat er mee heen, hij zal aan die ziekte sterven;
3. (van een tijdruimte) voorbijgaan, verlopen: de hele zomer gaat er mee heen;
4. ter aanduiding van het aanvatten van een handeling, vaak zonder dat ervan gaan sprake is : hij ging heen en sloot de deur; je kijkt of het in orde is, en dan ga je heen en hecht de kous af; — (gew.) hij ging weer werken heen, begon weer te werken.