Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Waarheid

betekenis & definitie

v.,

1. het ware; het in-overeenstemming zijn van het denkbeeld met de wetten van het denken of met zijn voorwerp, van een verhaal of bericht met de zaak zoals zij is : de waarheid zoeken ; de nuchtere, naakte, zuivere, enkele waarheid; de waarheid komt altijd aan het licht; — de materiële waarheid, die welke door de feiten voortdurend wordt bevestigd ; — dat is bezijden de waarheid, niet geheel juist; — de waarheid zeggen of spreken, zeggen hoe het precies is of wat men als waar beschouwt: getuigen doen de eed van de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen ; — om de waarheid te zeggen, eerlijk gezegd ; — de waarheid te kort doen, onwaar zijn ; — de waarheid huldigen, waar zijn ; — dat is in strijd met de waarheid; dat strijdt tegen de waarheid; — de waarheid wil niet altijd gezegd zijn ; de waarheid vindt geen herberg, is niet welkom; waarheid (dat ’s al oud) vindt nergens heil noch heul (Vondel); — (spr.) kinderen en gekken (Zuidn. en zatteriken of zatlappen) zeggen de waarheid ; — iem. (eens flink, gezonden) de waarheid zeggen, hem duidelijk maken in welk opzicht hij te kort geschoten is, wat zijn gebreken zijn, waar het op staat;

in waarheid, inderdaad, werkelijk;

2. getrouwheid aan de werkelijkheid: de waarheid, van een voorstelling; er is veel waarheid in dat boek ;
3. ware geloofsovertuiging, rechtzinnigheid: in de waarheid wandelen ;
4. (...heden), iets dat waar is: de waarheden van de godsdienst ; wiskundige waarheden; dat zijn historische waarheden ; — een waarheid als een koe, die zeer evident is, iets vanzelfsprekends.