bn. (-der, -st),
1. veel vruchten voortbrengende : mest maakt het land vruchtbaar ; — een vruchtbaar jaar. waarin de oogst overvloedig is ;
2. kinderen of jongen kunnende voortbrengen : zij is niet meer vruchtbaar ; een vruchtbare vrouw, die veel kinderen baart;
3. groeizaam : vruchtbaar weer, een vruchtbaar regentje;
4. (fig.) een vruchtbaar schrijver, die veel schrijft; — lonend, veel opleverende : een vruchtbaar onderzoek ; dat is een vruchtbaar werk.