Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Oogst

betekenis & definitie

m. (-en),

1. (Zuidn.) de achtste maand van het jaar : op 30 Oogst 1753 ; — halj Oogst, 15 Augustus; — Onze-Lieve-Vrouwhalfoogst, Onze-Lieve-Vrouwhemelvaart ;
2. het inzamelen der te velde staande gewassen ;
3. het te velde staande gewas dat binnengehaald moet worden: de oogst bederven, vertreden, verwoesten; de oogst binnenhalen ;
4. opbrengst der inzameling, hetgeen ingezameld wordt of is: een goede., rijke oogst; velen zitten met de oogst van het vorige jaar nog op hun zolders;
5. opbrengst in ’t alg.: Neerlands vloten, met de oogst der morgenlanden beladen ; — (Zuidn.) zijn oogst opdoen, bij een gunstige gelegenheid een grote voorraad van iets opdoen;
6. (fig.) zeer grote hoeveelheid, overvloed van: uw as verstuiv’ mei vloed en vlagen, zij zal een oogst van helden dragen, als zaad in vruchtbren grond gestrooid (Tollens).