mist, m. [(-en), in de betekenis van mestsoorten],
1. uitwerpselen van mensen en van sommige dieren; (jag.) mest van rood wild, van wolven, vossen, hazen enz.;
2. inz. de uitwerpselen van sommige dieren met stro vermengd, dienende om het land vruchtbaar te maken, stalmest: de mest over het land kruim; (spr.) de mest is geen heilige, maar hij doet wonderen waar hij valt; — mest inrijden, met de ploeg in de akker rijden; — lange mest, stro dat tot paardenleger heeft gediend, in tegenst. met korte mest, paardendrek; — ruige mest, met stro vermengd; vloeibare mest;
3. bij uitbreiding, elke zelfstandigheid die dient om de grond vet of vruchtbaar te maken, bemestingsmiddel: als mest dienen ook kalk, mergel, as, roet enz.