Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Vork

betekenis & definitie

v. (-en),

1. werktuig met twee of meer tanden aan een dwarsstuk dat overgaat in of bevestigd is aan een steel, gebezigd om iets aan vast te steken en omhoog te brengen, het op te pikken: hooi met een vork omhoogsteken ; — mestvork ; — in ’t bijz. een klein derg. werktuig, meest met drie of vier tanden, als eetgerei: dit eet men met een vork ; mes en vork hanteren; — zegsw.: weten hoe de vork in de steel zit, hoe het met de zaak gelegen is ;
2. (meton.) hoeveelheid die men met een vork opneemt;
3. onderdeel van een gestel of werktuig met twee armen die zich vorksgewijze uitstrekken : de vork van een fiets ;
4. splitsing in tweeën van boomstammen, rivieren, wegen, spoorlijnen enz.;
5. (plantk.) vorken, (gew.) driedelig tandzaad.