1.v., het vol-zijn : uit de volheid zijns gemoed s, Van Dale van zijn hart, dat geheel vervuld was (van gevoelens); —
2.toestand van volle ontwikkeling: met een genitief ter omschrijving van die zaak in haar volle omvang: in de volheid zijner macht; de volheid der genade Gods ; hij stort op 't paar dat voor hem knielt, de volheid van zijn zegen uit (Staring);
3. het vervuld-zijn; (bijb.) de volheid der tijden, de jongste dag.