I. v. (-en), plaats waar delen van een constructie in elkaar gevoegd of met elkaar verbonden zijn: het schip kraakte in zijn voegen; — iets uit zijn voegen rukken, (fig.) het uiteenrukken, het onderling verband er van verbreken; — (in ’t bijz.) plaats waar planken of stenen tegen elkaar komen, naad, reet: er groeit gras tussen de voegen van de straatstenen; de voegen van een muur dichtmaken, aanstrijken; de voegen met werk vullen; (mets.) liggende, strekse, doorgaande, staande voegen ; voegen in verstek ;
II. m., het voegen, betamen: dat geeft geen voeg; dit gaf het werk meer voeg (Staring).