1. zich voortbewegen; inz. optrekken (van krijgsvolk): zij rukten steeds dieper het land in; ten strijde, in het veld of te velde rukken, zich gereedmaken tot de strijd (van een leger); vgl. in-, uitrukken.
2. een snelle, korte, plotselinge beweging of bewegingen maken, die aan iets meedelen: aan een touw rukken; aan de bel rukken; de wind rukt aan de luiken; — die jongens doen niets dan rukken en plukken, zeer wild stoeien en ravotten.
3. met een snelle, heftige beweging van zijn plaats trekken, snel en ruw trekken: hij rukte een struik uit de grond, een tak van een boom; iem. iets uit de hand rukken; iemand de kleren van het lijf rukken; — zich de haren uit het hoofd rukken, van spijt of ergernis; — (oneig.) zich uit iemands armen rukken, zich snel en plotseling van hem verwijderen; iem. uit zijn kring, zijn sfeer, zijn gedachten rukken; — (fig.) de woorden uit hun verband rukken, het verband met wat volgt of voorafgaat willekeurig: verbreken.
4. met een ruk verbreken, doen overgaan in het genoemde: een stuk doek aan flarden rukken.
Gepubliceerd op 01-01-2021
Rukken
betekenis & definitie