I.bn., van vlees, uit vlees bestaande: ik zal hun een vlezen hart geven (Ezech. 11: 19); niet in stenen tafelen, maar in vlezen tafelen des harten (2 Cor. 3:3).
II. VLEZEN, (vleesde, heeft gevleesd), (huiden) van het aanhangende vlees ontdoen, afschaven.