Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Terrein

betekenis & definitie

(<Fr.), o. (-en),

1. grondoppervlak, stuk grond: een open terrein, waarvan het uitzicht niet belemmerd is; een bedekt terrein, waarvan het uitzicht beperkt is door bebouwing of beplanting; een bebouwd, een onbebouwd terrein; een doorsneden terrein, als er rivieren, kanalen, sloten enz. door lopen;
2. grondgebied waar men of iets zich bevindt of dat men bezet: het terrein verkennen; — terrein winnen, succes hebbend, veld winnen; terrein verliezen, achteruitgaan, tegenspoed hebben ; — het terrein van een tentoonstelling, een onderneming ; vgl. jachtterrein;
3. (fig.) gebied waarop men zich beweegt of enige competentie heeft: kom niet op mijn terrein; hier komen wij op geheel ander terrein ; een neutraal terrein ; iem. het terrein betwisten ; het terrein der wetenschap, het gebied.