Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Verzekering

betekenis & definitie

v. (-en),

1. het verzekeren ; betuiging dat iets zus of zo is, geschieden zal, geschied is (enz.): blijf gij in hetgeen gij geleerd hebt, en waarvan u verzekering gedaan is (2 Tim. 3 : 14); neem de verzekering van mij aan, dat... ; ik kan u de verzekering geven, dat-..., stellig verklaren :
2. (Zuidn.) (R.-K.) het toedienen van doopsel of laatste Sacramenten ;
3. assurantie, overeenkomst bij welke de ene partij, tegen ontvangst van een vast bedrag (premie), zich jegens de andere partij verbindt haar schadeloos te stellen wegens een verlies, schade of gemis van verwacht voordeel, welke zij door een onzeker voorval zou kunnen lijden : een verzekering aangaan, afsluiten ; verzekering tegen brand, diefstal, hagelschade ; —sociale verzekering, de wettelijke maatregelen waardoor arbeiders (en event. kleine zelfstandigen) verzekerd worden tegen de gevolgen van ziekte, ongevallen en werkloosheid; — (meton.) de onderneming die verzekert: dat krijgt hij terug van de verzekering ; — (meton.) verzekeringspremie ; ook : verzekerde som ; 4. hechtenis, resp. beslag : iem., iets in verzekering nemen; — tot verzekering, onderpand ; 5. (spreekt.) voor alle verzekering, voor alle zekerheid.