Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Verzekeren

betekenis & definitie

(verzekerde, heeft verzekerd),

1. (met dat.) zeker maken van, de vaste beschikking geven over : iem. een jaarwedde, een onafhankelijk bestaan verzekeren ; de rust van een land verzekeren, maatregelen nemen dat zij niet verstoord wordt; — zich van iem. verzekeren, hem in arrest nemen ;
2. vastzetten, tegen verschuiving enz. beveiligen : een touw verzekeren ; de luiken werden verzekerd, stevig vastgemaakt: (fig., zeew.) de vlag verzekeren, bij het ophalen der vlag een schot doen ; — goed afsluiten : beveel dan, dat het graf verzekerd worde (Matth. 27 : 64);
3.(Zuidn., R.-K.) in hoge nood het doopsel, de laatste Sacramenten toedienen : de dokter vroeg of de zieke al verzekerd was ;
4. zeker maken van, aan iem. als zeker, als waar of zo-zijnd zeggen of betuigen: iem. iets op zijn eer verzekeren ; ik verzeker u dat er goed voor gezorgd zal worden ; — algemeen wordt verzekerd, algemeen vertelt men voor waar; — ik wil mij daaromtrent verzekeren, overtuigen;
5.een verzekering (zie ald.) sluiten op of voor: zijn leven verzekeren; de oogst tegen hagelschade verzekeren; ik ben voor f 5000 verzekerd, heb mijn inboedel, mijn leven tegen dat bedrag verzekerd ; ook wederk. zich verzekeren (tegen).