Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Venster

betekenis & definitie

o. (-s, -en),

1. opening waardoor het daglicht in een kamer komt, benevens de afsluiting met glas, hout enz., raam: aan het venster zitten; door het venster kijken; uit het venster liggen; — soms wordt alleen aan de glazen gedacht: de regen slaat tegen de vensters; — (oneig. en tig.) de ogen zijn de vensters der ziel, aan de ogen kan men vaak zien wat er in het hart omgaat; — het kijkt deuren en vensters uit, aan alles is het te merken; — (oude zegsw.) door een hennepen venster kijken, opgehangen worden of zijn ; — je zit hier geen boer in ‘t venster, je zit hier niemand in de weg:
2. opening waardoor men in iets kan zien, al of niet met doorzichtig materiaal afgesloten; — (ontl.) het ronde en het ovale venster, twee openingen in het doolhof van het oor. VENSTERTJE, o. (-s), klein venster.