Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Varken

betekenis & definitie

o. (-s),

1. bekend evenhoevig zoogdier, zwijn (Sus), dat om zijn spek en vlees gehouden wordt: een jong, een mager, een vet varken: in November wordt het varken geslacht; een varken zengen (elders schouwen of broeien), een gedood varken met heet water overgieten, alvorens het haar er af te krabben ; een stukje van het varken; — (spr.) vieze varkens worden niet vet, men moet niet al te kieskeurig zijn; — schreeuwen als een mager varken, vervaarlijk schreeuwen ; — al regende het varkens, Jan Salie krijgt er geen borstel van, Jan Salie zal nooit iets winnen ; — zij jagen het varken in de ketel, baatzuchtige mensen houden alles alleen; — wij zullen dat varken wel wassen, die moeilijke zaak wel tot een goed einde brengen ; —het varken is op een oor na gevild, het werk is haast af; —hij is bij de varkens grootgebracht, hij is zeer onhebbelijk; waar veel varkens zijn is de spoeling dun of veel varkens maken de spoeling dun, waar velen samen moeten delen, krijgt ieder weinig ; — het is voor de varkens niet gebrouwen, gezegde der drinkebroers; — als de varkens: knorren bij de volle trog, gezegd van mensen die ten onrechte klagen, dat het hun zo slecht gaat; — (zeem.) de boer met zijn varkens, een school bruinvissen ;
2. scheldw. voor mensen die in hun gedrag of handelwijze herinneren aan sommige eigenschappen van varkens ; vaak als scheldw. met vage bet.: een vuil varken ; wat is dat voor een varken? ; — (thans veroud. ?) schimpnaam door leden van een studentencorps gegeven aan niet-corpsleden: knor: — (in niet-ongunstige toepassing, zeer alg.) vleinaam voor een kind :
3. (niet alg.) blunder;
4. (bij metselwerk of bestrating) ben. voor een of meer rijen die. een onwenselijke afwijking van de gewone vorm vertonen : geer;
5. spaarpot in de vorm van een varken (1.); spaarvarken ;
6. (niet alg.) vloerveger, stoffer, schuier ; vooral in de \efb. varken en blik; vloervarken, stofvarken;
7. (zeew., veroud.) werktuig, hoofdzakelijk uit bezems of borstels samengesteld, waarmee men de huid van een schip onder water pleegt te ontdoen van aangroeisels;
8. (zeew., veroud.) watervat met de inhoud van een halve legger;
9. (timm.) grondschaaf om diepe ploegen of groeven te maken; sponningschaaf, horletoet;
10. (Zuidn.) heiblok;
11. (in de meekrap- of hopcultuur) oven of stookplaats in de ast of eest:
2. bij verkorting van stekelvarken ; — a. pissebed ; — b. (gew.) klein schaaldier, zeevlo (Talitrus saltator); — c. (molen) klein rad met tanden, in tegenst. tot die met kammen en dollen.