o.. (-en),
1. varken (Sus): zwijnen bij een trog; — (spr.) biggen worden zwijnen, kleine kinderen worden groot; — een wild zwijn ; — parelen voor de zwijnen, zie Parel; — in het mv. als ben. voor een familie (Suidae) van evenhoevige, niet-herkauwende dieren;
2. vuil, morsig mens ; liederlijke kerel: — dronkaard;
3. toevallige raakstoot bij het biljarten; — geluk, veine in 't alg.