(wierp uit, heeft uitgeworpen),
1. door werpen verwijderen uit, naar buiten werpen, laten vallen : het onverteerbare wordt uitgeworpen; het dieplood, een anker uitwerpen (vgl. Anker); — zijn netten ergens uitwerpen, daar iets trachten te vangen; — ballast, een gedeelte der lading uitwerpen, overboord gooien; — spuwen, braken : de vulkaan wierp as en lava uit; 2. (oneig.) uitschieten : het slechte, ondeugdzame uitwerpen; uitstoten (uit een kring): zij wierpen hem uit (Luc. 4 : 29); een lid uit een gezelschap uitwerpen; — uitbannen : duivelen uitwerpen;
3. buiten een verband plaatsen; inz. als product van een horizontale reeks opzij daarvan vermelden: de horizontale telling dezer bedragen, uitgeworpen in de totaalkolom; —
4. (w. g.) stukgooien verbrijzelen: de jongens hebben de ruiten van dat huis uitgeworpen;
5. met het werpanker uithalen.