I. (nette, heeft genet), natmaken, bevochtigen ; (dicht.) de wangen met tranen netten; de lippen netten ; — (Zuidn.) brood netten, het deeg met koffie of een ander vocht bestrijken om een bruine korst te verkrijgen.
II. (nette, heeft genet), (veroud.) reinigen, schoonmaken.