(werkte uit, heeft en is uitgewerkt),
I. overg.,
1. werkend naar buiten brengen; (zeew.) tegen stroom of wind uitlaveren; voor het tij uitwerken, zich in beweging stellen voordat eb of vloed zich doet gevoelen;
2. (abs.) figuren snijden in, uitsnijden: een uitgewerkte rand; het uitgewerkte gevest van een degen; de hoef van een paard uitwerken, uitsteken;
3. bewerkstelligen, gedaan krijgen : hij kan daar niets uitwerken; gevolg, resultaat hebben : dat zal niet veel uitwerken;
4. geheel berekenen, oplossen: sommen uitwerken ; een formule uitwerken (ook fig.);
5. tot zijn volle omvang, in bijzonderheden bewerken: de punten voor een opstel, een leerplan uitwerken ; met uitgewerkte plannen voor den dag komen, de schilder kon dit wat meer uitwerken, fijner, nauwkeuriger aangeven;
6. (Zuidn.) zijn kop uitwerken, zijn zin doordrijven ;
II. onoverg., zijn volle werking doen: je moet het (b.v. een geneesmiddel) eerst rustig laten uit werken; uitgisten (van bieren en wijnen).