(schudde uit, heeft uitgeschud),
1. door schudden uit iets doen : de appels uitschudden, uit een zak b.v.; fig.: zijn verdriet in de boezem van een vriend uitschudden, uitstorten; — alle menselijkheid, alle schaamte uitschudden, afleggen;
2. door schudden ledigen: een zak uitschudden; zich uitschudden, zich door schudden ontdoen van hetgeen aan het lichaam gehecht is : de hond schudt zich uit na gezwommen te hebben; — door schudden reinigen: een kleedje uitschudden;
3. van alles beroven: een reiziger uitschudden.