Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Boezem

betekenis & definitie

(-s),

1. de gewelfde oppervlakte der borst van een mens; — iem. aan de boezem drukken, aan het hart; een zwoegende boezem; — edeler uitdrukking voor de borsten ener vrouw; — (ontl.) de sleuf tussen de beide borsten ener vrouw.
2. ruimte waarin het hart en dus de aandoeningen besloten zijn, en vand.: gemoed, hart: zijn boezem lucht geven, zijn aandoeningen, wensen, gevoelens; — zijn boezem zwelt, gloeit en blaakt, van vervoering, trots, liefde of geestdrift; — een steen in zijn boezem dragen, hardvochtig zijn; — in de boezem van een vriend zijn geheimen uitstorten, tegenover hem; — kind mijns boezems, innig geliefd kind.
3. holte of ruimte tussen de borst en het gewaad, of in het gewaad voor de borst, alleen nog fig. in: de hand in eigen boezem steken, zijn geweten of gemoed onderzoeken en eigen schuld erkennen; — een adder (slang) aan (in) zijn boezem koesteren (voeden), zie Adder; — (gew.) het bovenstuk van een boezelaar.
4. (ontl.) benaming der holten in enkele beenderen van het hoofd; nagenoeg onrekbare ruimten zonder eigenlijke klapvliezen, in het harde hersenvlies en zijn verlengnet; — ieder der bovenste afdelingen van het hart die het bloed uit de aderen ontvangen.
5. (ornamentiek) bladertuil waarvan de toppen een kom vormen; — bovenste deel van een schelf.
6. diep ingaande, wijde baai of bocht der zee.
7. uitgestrekte waterplas waarin zich een of meer rivieren als in een vergaarbak ontlasten.
8. het geheel der stilstaande, gemeen liggende, doch van het buitenwater afgesloten plassen, kanalen, tochten en sloten waarop het water uit lager gelegen polders wordt uitgeslagen: de boezem staat hoog; — vrije boezem, waarop altijd mag worden uitgemalen; — besloten boezem, waarop niet mag uitgemalen worden, wanneer zijn water het maalpeil bereikt heeft: op de boezem uitmalen;hoge boezem, watergang waarop het water wordt opgemalen uit een molenboezem of uit een lage boezem; — boezem malen, boezem hebben, het boezemwater beneden het maalpeil brengen, hebben.
9. gedeelte van een schoorsteen dat zich in een kamer bevindt; de bovenboezem is het opgaande gedeelte tot de zoldering, de onderboezem het metselwerk dat door de mantel bekleed is; — koker die lucht aanvoert in een oven.
10. binnenste: de boezem der aarde, de schoot, het inwendige der aarde.
11. kring van bijeenbehoren de personen: uit de boezem van het bestuur mag men een voorstel te gemoet zien; verdeeldheidin eigen boezem, in eigen kring.