Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Schudden

betekenis & definitie

(schudde, heeft geschud),

I. overg.,
1. met min of meer kracht rhythmisch heen en weer of op en neer bewegen : een bus met loten schudden; een drankje schudden, zodat de bestanddelen zich goed vermengen ; — een ton aardappelen schudden, opdat de aardappelen dichter bij elkaar komen; — iem. door elkaar schudden, bij wijze van straf; — iem. schudden, om hem te wekken ; — het bed schudden, opdat het weer

gelijk komt te liggen, het opmaken; — de kaarten schudden, zodat de volgkaarten goed verspreid raken; — een vruchtboom schudden, om de rijpe vruchten er af te doen vallen ; — elkaar de hand schudden, bij een begroeting of bij afscheid; — het hoofd schudden, ten teken van ontkenning, verwondering of afkeuring; — neen schudden, een ontkennend gebaar met het hoofd maken ; — (spr.) hij kan zijn oren schudden dat zij klappen, hij kan zich overal vertonen, heeft voor geen opspraak te vrezen (zinspeling op het afsnijden der oren als vroegere onterende straf); — (wederk.) het lichaam op de gen. wijze bewegen: de hond schudde zich droog, toen hij uit het water kwam;

2. door een beweging als onder 1. op of van de plaats brengen die een bep. noemt: sneeuw van zijn goed, het stof van zijn schoenen schudden ; de suikerbroden in de vormen schudden ; kruit uit een patroon schudden; — (fig.) zich het juk der slavernij van de hals schudden, zich vrijmaken ; — iets uit de mouw schudden, zie Mouw; — 3. graven schudden, het gebeente er uit verwijderen;

II. onoverg.,

1. over korte afstand rhythmisch op en neer of heen en weer bewogen worden: de lamp hangt te schudden; alles schudt door elkaar; hij schudde van het lachen ; iem. de lever doen schudden van het lachen; aan, met iets schudden, het op de gen. wijze doen bewegen door het aan te vatten ;
2. (gew., Zuidn.) beven, sidderen : hij schudde van de kou, van kwaadheid; de aarde schudde en beefde.