Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Schaamte

betekenis & definitie

v.,

1. het gevoel van onbehagen dat iem. vervult bij het gezien, bekend of openbaar worden van dingen aan hem, handelingen van hem of toestanden om hem die met de eerbaarheid, het fatsoen of de zedelijkheid in strijd zijn, of die hem verachtelijk doen schijnen bij anderen: schaamte hebben, gevoelen; van schaamte blozen; maagdelijke schaamte; de ogen neerslaan van schaamte ; van schaamte in de grond kruipen, zinken ; — valse schaamte, ongegronde schaamte, inz. voor het verraden van aandoeningen of opwellingen ; ook misplaatste hoogmoed waardoor men geen misslag wil bekennen;
2. onaangenaam gevoel dat men ondervindt als men dingen als onder 1. in het openbaar hoort of ziet;
3. vatbaarheid voor het onder 1. en 2. genoemde gevoel: alle schaamte afgelegd, uitgeschud, verloren hebben; — (spr.) bij gebrek aan brood, is de schaamte dood, uit nood doet men veel, dat men liever naliet; — (spr.) de kaars uit, schaamte uit; — 4. (veroud.) de schaamdelen; — (zegsw.) zij kon uit armoede haar schaamte niet bedekken, zij had niet eens behoorlijke kleding.