Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Uitschot

betekenis & definitie

o. (-ten),

1. het uitschieten, inz. v.d. wind;
2. uitgeschoten, uitgegeven geld, verschot: licht vindt gij, eer het werk verjaart, uw uitschot dubbel ingespaard (Staring);
3. het uitgezochte, t.w. het slechte, onbruikbare dat afgezonderd is van het goede, en vandaar zoveel als bocht: uitschot van sigaren ; uitschot van ’t mensdom, het schuim ; de Duitsers lieten ons alleen het uitschot.