(schoot uit, heeft en is uitgeschoten),
1. (onoverg.) naar buiten schieten, plotseling snel uittreden : door het uitschieten van dat palletje kan het rad niet verder ; — (inz.) een onbedoelde, onwillekeurige plotselinge beweging maken buiten het steunpunt: mijn hand, de beitel schoot uit; — een uitschietende windvlaag, die plotseling uit zekere richting begint te waaien ; — (zeew.) van de wind : plotseling rondlopen, inz. van het (Z.)W. naar h. N.(W.) draaien; — naar buiten treden : een uitschietende hoek;
2. (overg.) door schieten wegnemen : iem. een oog uitschieten;
3. (overg.) door veel schieten doen uitslijten : dat kanon is uitgeschoten;
4. (overg.) haastig afleggen, zich schielijk ontdoen van (enig kledingstuk);
5. (overg.) voor een ander betalen, voorschieten (geld);
6. (overg.) van zich doen uitgaan, uitstralen : de zon schiet haar stralen uit; — (met subj.-verw.) de bomen schieten uit, botten uit; de aardappels in de kelder schieten uit, krijgen uitlopers; — hoog opschieten, groeien;
7. (overg.) naar buiten werpen ; vieren ; (zeew.) een kabel uitschieten; de ballast uitschieten, overboord werpen;
8. (overg.) uit een aantal (gelijksoortige) zaken afzonderen, uitlezen : de aangestoken appels uitschieten ; uitgeschoten fiches;
9. (scheik.) plotseling overgaan (in kristalvorm).