(rukte uit, heeft en is uitgerukt),
I. overg., met geweld trekkende verwijderen uit: iem., zich de haren uitrukken; — (in ’t bijz.) uit de grond rukken : bomen, planten uitrukken;
II. onoverg., (van troepen en andere korpsen) naar buiten rukken, trekken om dienst te doen : de brandweer rukte uit met veel materieel; de wacht moet uitrukken, onder het geweer komen ; — ruk uit! pak je weg, verdwijn!