Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Trekken

betekenis & definitie

(trok, heeft en is getrokken),

1. (onoverg.) kracht uitoefenen op iets dat men gevat houdt in de richting naar zich toe, althans in de richting waarin het deel dat men gevat houdt zich moet bewegen of zich beweegt: trek eens een beetje aan het tafelkleed; trekken, Pier! aan zijn baard, aan een lijn, een touw trekken; — (spr.) met iem. één lijn trekken, samenwerken, hetzelfde trachten te bereiken; — aan ’t kortste eind trekken, het verliezen; — aan de bel (nl. de knop er van) trekken, schellen: — iem. bij de oren, bij de haren, bij de neus trekken; — met een been trekken, het naslepen;
2. (overg.) door kracht uit te oefenen, brengen op de in een bep. genoemde plaats, halen: iets in de hoogte trekken; een bootje op de wal trekken; spijkers uit de muur, de kurk van een fles trekken; iem. het vel over de oren trekken, (fig.) hem veel te veel laten betalen; zich de haren uit het hoofd trekken, van spijt of ergernis;

(oneig.) kamers, huizen bij elkaar trekken, er één geheel van maken: bedragen bij elkaar trekken, optellen; — iem. in een proces trekken, wikkelen; — gij trekt de zaak te ver, gij overdrijft; — een sabel uit de schede trekken: vand. voor uit de schede halen: het zwaard, de degen trekken: van leer trekken, beginnen te vechten;

3. door kracht uit te oefenen voortbewegen, doen voortgaan: de sleepboot trekt de aak; de paarden trekken de wagen; — (fig.) dat kan Bruintje (grauw) niet trekken, die uitgaven zijn mij te hoog, dat kan ik niet betalen; — iem. door de modder, door de goot trekken, hem bezwadderen; — (bilj.) een bal trekken, een trekbal (zie ald.) maken;
4. door kracht uit te oefenen verwijderen of tussen andere voorwerpen uitnemen: een kies laten trekken; ook abs.: die tandarts trekt goed; — iem. een kies trekken, (fig.) hem veel geld laten betalen; — monsters trekken, nemen, uit de waar halen;.— strootje trekken, nummers trekken, uit een bus enz. halen;

een prijs, een niet trekken, uit de loterij krijgen; — (meton.) door het lot aanwijzen, bepalen: de afdelingen (in de Tweede Kamer) worden getrokken; — met subjectsverwisseling: de loterij trekt deze week, dan worden de nummers, prijzen en nieten getrokken; — (oneig.) de zon trekt de kleuren uit een stof, doet ze verbleken, verdwijnen;

5. (gew. en als vakterm) plukken, oogsten: vlas trekken; bloemen, appels, peren trekken;wortels trekken, uit de grond halen; — (fig., rekenk.) de wortel uit een getal trekken, berekenen;
6. (oneig.) van krachten, essences, ze onttrekken aan, afscheiden uit de stoffen; vand. kruiden trekken, een aftreksel er van maken; ook: kruiden laten trekken; thee laten trekken, door voortgezette verwarming het aftreksel sterker laten worden;
7. tappen: bier op flessen trekken; — (Zuidn.) iem. op flessen trekken, voor 't lapje houden, foppen, bedriegen;
8. regelmatig als zijn deel ontvangen: huur, geld, loon trekken; rente trekken; — van zijn familie, van de steun trekken, daarvan onderstand genieten; — van iets nut, partij, voordeel trekken, maken dat men er nut, voordeel van heeft;
9. een wissel op iem. trekken, afgeven, aan hem adresseren als door hem te betalen (aan een derde):
10. een besluit, een gevolg, een les uit iets trekken, afleiden; — iets in twijfel trekken, het betwijfelen;
11. (oneig.) de zakken (van een biljart) trekken, het biljart loopt af, helt naar de zakken, zodat de ballen er in rollen; — (fig.) de aandacht trekken, op het subject doen richten; — kijkers, kopers trekken, aanlokken, doen komen; dat trekt de menigte, wekt hun belangstelling;
12. door het uitoefenen van kracht bewerken, doen ontstaan: ijzerdraad trekken; kaarsen trekken; — veen trekken, het aansnijden, riemen, (ook) veen baggeren; — geweerlopen trekken, gegleufd maken, vgl. Getrokken-, — (drukk.) proeven trekken, drukproeven maken; — 1000 exemplaren trekken, drukken: — (volkst.) iem. trekken, fotograferen;
13. (oneig.) planten trekken, ze vervroegd tot bloei brengen; — blaren trekken, veroorzaken;
14. door een stift, pen, potlood enz. over een oppervlak te bewegen doen ontstaan: een lijn. een cirkel trekken; de grens trekken, tekenen, ook fig., bepalen; — een parallel trekken, (fig.) het overeenkomstige tussen verschillende zaken, personen of omstandigheden aanwijzen; — (zegsw.) de lijn trekken, weinig of niets uitvoeren, dagdieven;
15. gezichten trekken, maken;
16. (onoverg.) zich begeven, gaan, in eig. zin meest met gedachte aan een betr. lange duur van de tocht en het afleggen van de weg in gedeelten: het leger trok naar de grenzen; zij trokken te voet door Brabant en Limburg; naar Engeland, de wijde wereld in trekken; reizen en trekken; — op wacht trekken; de wacht betrekken;

ten strijde, te velde trekken, zich op weg begeven om te strijden; ook fig.; — in, uit een huis trekken, er gaan wonen, resp. er uit verhuizen; — (in een bijz. opvatting) een voet- of fietstocht maken en kamperen: — van dieren, op de trek gaan: de zwaluwen beginnen te trekken; — van wolken: de bid trekt naar het Westen;

17. opgezogen worden: de inkt trekt in het papier, het water trekt in de spons, dringt er door, er in:
18. tochten: het trekt hier; — zuiging, trek vertonen: de kachel trekt goed, het vuur krijgt voldoende toevoer van lucht; — zuigen: aan een sigaar, een pijp trekken;

met subjectsverwiss.: die sigaar trekt niet goed, men kon er de lucht niet goed door halen;

19. door inwendige krachten vervormd worden, samentrekken, buigen: het hout, het karton trekt krom; — onregelmatig krimpen: het houtwerk trekt;
20. die jas trekt op de borst, is daar te nauw;
21. blijven hangen, haperen: het mes trekt (bij het scheren); (drukk.) op de drukvorm blijven kleven (van het papier);
22. zwemmen, gelijken: de kleur trekt naar het blauwe: — (Zuidn.) dat trekt op niets, lijkt nergens op.