m. (-s),
1. (gmv.) toestand van onzekerheid, gebrek aan vastheid ten aanzien van hetgeen te doen of te geloven is: in twijfel verkeren, zijn, staan; — iets in twijfel trekken, het niet stellig geloven, het onzeker achten; aan twijfel onderhevig zijn; — buiten, zonder twijfel, het lijdt geen twijfel, het is zeker, men kan er op aan; — er bestaat bij mij enige twijfel, ik heb enige reden het niet te geloven;
2. (in sterker negatieve zin) geesteshouding waarin men de waarheid, het zo-zijn van iets niet aanneemt: gerechtvaardigde twijfel; twijfel koesteren.
3. (met mv.) het twijfelen ten aanzien v.e. bep. zaak: een twijfel opheffen; zijn twijfels en zwakheden.