Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Trouw

betekenis & definitie

I. bn. bw. (-er, -st),

1. zich houdende aan een bestaande zedelijke, persoonlijke band, een aangegaan verbond, een verplichting enz.; verbonden, getrouw: de meeste troepen bleven de koning trouw: trouw zijn belofte nakomen; hou en trouw; — bij qualitatieve persoonsnamen: in die hoedanigheid onbezweken blijvend: trouwe vrienden; een trouwe zoon der kerk; een trouw dienaar;

in ’t bijz. met betr. tot het huwelijk: zich niet met anderen dan de echtgenoot inlatend: een trouwe gade; zou hij wel trouw blijven!

2. (als karaktereigenschap) geneigd tot de verbondenheid als onder 1. genoemd, die in zijn aard bezittend: de hond is een trouw dier.
3. volhardend bij hetgeen men aangenomen heeft of eenmaal begonnen is: trouw aan zijn beginselen blijven; (bw.) hij heeft mij trouw geholpen; trouw innemen, zonder één keer over te slaan.
4. stipt, nauwkeurig, zich houdend aan voorschrift of voorbeeld: trouw de voorschriften opvolgen; een trouwe afbeelding; een trouw afschrift.
5. (enigsz. iron.) vast, onveranderlijk: hij komt trouw te laat:

II. v. gmv.,

1. het blijven bij, zich houden aan een bestaande of aangegane zedelijke of persoonlijke verbintenis, bep. jegens iem. die men dient of aan wie men door vriendschap of kameraadschap gebonden is: de heer steunde op de trouw zijner dienaren; de trouw van wapenbroeders; de trouw ener moeder; beproefde trouw; voor moed, beleid en trouw; trouw moet blijken; — in ’t bijz. met betr. tot het ongeschonden houden van een huwelijksverbintenis: hij verdacht de trouw zijner gade.
2. het volharden bij hetgeen men aangenomen heeft of begonnen is: zijn trouw aan beginselen.
3. de verbondenheid als onder 1. voor zover als voorwaarde of zekerheid gesteld: trouw zweren: in enkele uitdr.: (vero.) op trouw verkopen, op krediet; — goede trouw, oprechtheid van mening of bedoeling bij een overeenkomst of ter zake van een rechtspositie: goede trouw wordt verondersteld; te goeder trouw, oprecht, zonder kwade bijbedoelingen; te kwader trouw, oneerlijk, arglistig.
4. eerlijkheid, het overeenkomen met een voorbeeld of met de waarheid: met de grootste trouw is dat verteld, beschreven, vertaald.
5. gegeven woord: zijn trouw breken; — in ’t bijz. trouwbelofte: een ring in trouw geven: op trouw geven, op voorwaarde ener echtverbintenis.
6. (Zuidn. ook m.) huwelijk: de trouw is voltrokken; er komt in de trouw heel wat kijken;de trouw breken, gaan scheiden.