Wat is de betekenis van Trouw?

2023-10-02
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

trouw

trouw - Zelfstandignaamwoord 1. het zich houden aan een verbintenis 2. het huwlijk trouw - Bijvoeglijk naamwoord 1. op wie men steeds opnieuw een beroep kan doen Hij is een trouwe werknemer voor zijn baas. trouw - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoo...

2023-10-02
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

trouw

trouw - bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord 1. wie zich houdt aan wat hij beloofd of afgesproken heeft ♢ haar trouwe vriend laat haar niet in de steek 1. te goeder trouw zijn [eerlijk en oprecht zijn]...

Direct toegang tot alle 18 resultaten over Trouw?

Word nu vriend van Ensie
2023-10-02
Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Trouw

Trouw behoort samen met dapperheid van oudsher en in haast alle culturen tot de canon van de fundamentele deugden. Het gaat om een niet-moderne deugd, omdat trouw refereert naar relaties van lotsverbondenheid via afstamming, huwelijk, vriendschap en dergelijke, die lijken in te gaan tegen de vrijheid en de autonomie. Trouw lijkt ook een gevaarlijke...

2023-10-02
XYZ van Amsterdam

J. Kruizinga, Gerrit Vermeer (2002)

Trouw

Trouw, dagblad, werd op 30 jan. 1943 opgericht ten huize van Gezina H.J. van der Molen te Aerdenhout. Aanwezig waren verder Jan Schouten, J.A.H.J.S. Bruins Slot (oud-burgemeester van Aadorp) en E. van Ruller, redacteur van De Rotterdammer, het door de Duitsers verboden christelijke dagblad. In de lange rij van illegale bladen (er zijn er bijna 1.20...

2023-10-02
Vloeken lexicon

Prof. dr. P.G.J. van Sterkenburg (1997)

trouw

De mens hoefde niet altijd God, een heilige of heilige plaatsen tot getuigen aan te roepen dat hij de waarheid spreekt. Hij kon dat ook doen door te zweren op de trouw aan een gegeven woord. In al onze ridderromans vindt men dan ook bi(der) trouwen (mijn); trouwe(n); op trouwe; bi mire (miere) trouwe(n); bi onser trouwen; bider trouwen mine, mii...

2023-10-02
Communicatie

Mr. John Knecht en B.G.J. Stoelinga

Trouw

Trouw verwijst naar de mate waarin iemand consistent is in het aanschaffen van een bepaald merk (merkentrouw) of in het bezoeken van een bepaalde winkel of supermarkt (winkeltrouw).

2023-10-02
Encyclopedie van Noord Brabant

Anton van Oirschot (1985-1986)

TROUW

protestants-christelijk dagblad, opgericht op 20 jan. 1943 als illegaal blaadje in de Tweede Wereldoorlog, een van de grootste ondergrondse kranten; op 1 nov. 1944 legaal naar voren gekomen als dagblad in het bevrijde Noord-Brabant; in mei 1945 als landelijk dagblad vanuit Amsterdam.

2023-10-02
Van aalmoes tot zwijntjesjager

Dr. E. Schröder (1980)

Trouw

Er is een zelfstandig naamwoord trouw en een bijvoeglijk naamwoord trouw. Het eerste betekent: belofte, geloof en ook: huwelijksvoltrekking. Het tweede betekent: betrouwbaar, gelovig, aanhankelijk. Hierbij behoort het werkwoord vertrouwen. Bij allerlei volkeren was trouw zeer belangrijk, vooral in de verhouding van de dienaren tot de vorst en van d...

2023-10-02
Erotisch woordenboek

Hans Heestermans (1977)

trouw

trouw - maagdelijkheid (vgl. eer). Zie een citaat onder reizen.

2023-10-02
Katholicisme encyclopedie

Prof. dr. J.C. Groot (1955)

TROUW

cirkelt niet om een „ik”, dat zichzelf wil blijven doch om een „gij”, waaraan ik me gebonden weet. Daarom geef ik mijn woord, dat, in trouw beaamd, gemeenschap schept en me behoedt voor een uiteen vallen in tijd en ruimte. In de trouw word ik ook aan mezelf geschonken.Trouw wekt vertrouwen maar veronderstelt het ook. Zij kan...

2023-10-02
Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Trouw

noemt men in de vegetatiekunde het verschijnsel dat bepaalde plantensoorten in een of enkele plantengezelschappen meer voorkomen dan in alle andere gezelschappen van het betreffende onderzoekingsgebied. Dit meer slaat in de eerste plaats op de presentie (aanwezigheid), maar tevens op abundantie en dominantie (massa), sociabiliteit (groepsvorming) e...

2023-10-02
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Trouw

s., trou, trouwens, trouwichheit, hulde.

2023-10-02
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Trouw

I. bn. bw. (-er, -st), 1. zich houdende aan een bestaande zedelijke, persoonlijke band, een aangegaan verbond, een verplichting enz.; verbonden, getrouw: de meeste troepen bleven de koning trouw: trouw zijn belofte nakomen; hou en trouw; — bij qualitatieve persoonsnamen: in die hoedanigheid onbezweken blijvend: trouwe vriende...

2023-10-02
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

trouw

I. bn., bw.; getrouw, maar gemeenzamer; (zie getrouw 1 en 2): de hond is een trouw dier; trouwe vriendschap, standvastig; een trouw verhaal; trouw zijn aan zijn beginselen; zie hou; die knecht heeft mij trouw en eerlijk gediend; hij bezocht trouw zijn zieken vriend; II. v.; 1. getrouwheid; gehechtheid; eerlijkheid: beproefde trouw; te goeder trouw...

2023-10-02
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

trouw

A. bn. en bw. (-er, -st) 1. innig verbonden, gehecht, getrouw : zij was een -e gade; -e dienstboden; een hond is een-dier; -aan zién beginselen. 2. standvastig : -e vriendschap. 3. stipt, nauwkeurig : zijn plicht nakomen : de medijn innemen. 4. volgens de waarheid : een verhaal. 5. goed gelijkend: een -e afbeelding. B. bw. 1. met trou...

2023-10-02
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Trouw

Ned. protestants-christelijk dagblad, tijdens de Duitse bezetting als illegaal blad opgericht door J.Bruins-Slot, G.H J.van der Molen en E.van Ruller, voor het eerst verschenen op 20.1.1943. De oprichting van Trouw stond in verband met een verschil van mening tussen de hoofdredactie van Vrij Nederland en de belangrijkste organisatoren van het dist...

2023-10-02
Keur van Nederlandsche woordafleidingen

J.Pluim (1911)

Trouw

(getrouwheid), van den Germ. wt. tru of treu, Idg. dru = vertrouwen, geloof hebben in iets of iemand. Het bijv.nw. trouw of getrouw wil zeggen : trouw (vertrouwen) hebbende in iemand en daarom aan hem verknocht zijn. Hiervan trouwen (huwelijken): belofte van (huwelijks)trouw doen.

2023-10-02
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Trouw

Het begrip trouw heeft 2 verschillende betekenissen: 1. trouw - trouw - bn. bw. (-er, -st), getrouw, innig verbonden, zeer gehecht (aan); trouwe vrienden; zijne beminde trouw zijn; trouwe gade; een trouwe hond; — trouwe dienstboden, die nauwgezet hun plicht vervullen, die gehecht aan hunne meesters zijn; — zich stipt houdende aan zijn...