(kwam na, is nagekomen),
1. (w. g.) nabij iem. komen;
2. achter iem. komen, hem volgen;
3. later komen dan anderen: ik heb het nog zo druk, mag ik wat nakomen?
4. vervullen: een belofte, een verbintenis nakomen;
5. naleven, in acht nemen: een verbod, een bevel nakomen; zijn plichten nakomen.