bn. bw. (-fer, -st),
1. soezerig, dof van geest : ik ben suf van de verkoudheid ; men wordt suf van dat geschreeuw, zich suf denken, peinzen, studeren ; — als ouderdomsverschijnsel : die grijsaard wordt suf;
2. gedachteloos, niet flink, niet actief van geest : ze was suf, saai en bekrompen;
3. sufheid veroorzakend: suf werk, suffe bezigheid.