Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Dof

betekenis & definitie

I. DOF

(-fen),

1. m., niet helder klinkende slag of stoot; zachte stoot, duw met de vuist;
2. v., (naaisterst.) ingehaalde en daardoor bolstaande strook op een mouw of rok; soms ook in rozetvorm : dofjes op een japonlijf; ook : hoofd je, opstaande kant: dofjes op de mouwen, op een gordijn.

II. DOF bn. bw. (-fer, -st),

1. niet opgewekt, lusteloos, mat: ik voel me zo dof vandaag ; — ongevoelig, geheel passief: een doffe onverschilligheid ; in doffe berusting neerzitten ;
2. niet scherp, niet helder : een doffe herinnering van iets hebben ; — dat maakt de geest dof, zodat men niet scherp meer waarneemt, onderscheidt, oordeelt;
3. niet sterk lichtend, niet helder: een doffe gloed;
4. zonder glans, mat: dof goud; in doffe tinten ; doffe schoenen ; haar ogen werden dof; een doffe blik ;
5. van geluiden : niet helder en scherp begrensd, gedempt, waarvan de afzonderlijke klanken niet scherp te onderscheiden zijn : een doffe knal; een dof gebrul; een dof gemompel ging door de zaal;met doffe stem spreken, met klankloze stem, inz. als gevolg van neerslachtigheid; — G. (Barg.) dof gajes, rechercheurs.