bn. bw. (-er, -st),
1. nauwgezet, precies: hij is stipt in alles; het is een stipt mens; — bw.: iets stipt uitvoeren; een bevel stipt nakomen; — zonder enige afwijking: stipt op tijd;
2. nadrukkelijk, uitdrukkelijk: een stipt bevel; hij stond er stipt op dat het vonnis zou worden uitgevoerd;
3. (niet alg.) van een wijze van kijken: strak: dan zag je stipt hem naar de witte keitjes turen (Van Looy).