Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

STEIL

betekenis & definitie

bn. (-er, -st),

1. sterk hellend, sterk oplopend of afdalend: steile bergen, wanden, oevers, kusten; een steile trap; die ladder staat te steil; stijf omhoogstaand: verwarde, steile haren;
2. (van een beweging) nagenoeg loodrecht naar boven of naar beneden gericht: omhoog gestreefd met steile vlucht; bw., steil omhoog vliegen; steil dalen;
3. (w. g.) hooggelegen, moeilijk te bereiken: het steile doel;
4. (van de wind) sterk, hard, stijf: een steile wind;
5. (Zuidn.) (van de ogen, de blik) strak, star: steile ogen; iem. steil bezien; (gew.) strak, zonder afwijken van zijn gang of loop, straal: hij loopt maar steil voorbij; iemand steil negeren;
6. star, bekrompen: steile begrippen; steile rechtzinnigheid; een steil Calvinist, een strenggelovige;
7. stroef, hard, streng: een steile houding; een steil woord.