bn. bw. (-er, -st),
1. in staat veel kracht te ontwikkelen, krachtig: een sterke man; hij is zo sterk als een paard, als een leeuw, als een beer, zeer sterk: de olifant is buitengewoon sterk in zijn slurf; hij is sterk in zijn armen, benen; — de sterke arm der wet; de sterke arm inroepen, de hulp der openbare macht, politieof militaire hulp ; — de sterke hand, zie bij Hand; — het sterke geslacht, de mannen; — (spr.) het zijn sterke benen die de weelde kunnen dragen, zie bij Been; — zelfst.: het recht van de sterkste, de toepassing van geweld om zich te verschaffen wat men meent te mogen eisen; — spr.: wie niet sterk is, moet slim zijn, slimheid gaat soms boven kracht; — sterk van memorie; — de sterkste partij, de machtigste (vgl. 13.); — zich sterk maken, zich in staat achten of vertrouwen te doen wat een bepaling uitdrukt: ik maak mij sterk hem over te halen; — met betr. tot geestelijke of zedelijke kracht: een sterke natuur; ik voel me sterk genoeg om mijn eigen gang te gaan; een sterk karakter; een sterk argument; — een sterke uitdrukking, een krasse, scherpe uitdrukking; — met betr. tot onbezielde kracht: een sterke magneet; een sterk gemaal; — bw.: hij staat nogal sterk;
2. moedig, flink: wees sterk: gedraag u als een man; sterk in het ongeluk, in de tegenspoed zijn; sterk in het geloof zijn;
3. in staat krachtig of lang weerstand te bieden; veel kunnende weerstaan, verdragen of dragen: een sterk gestel; een sterke maag; sterke zenuwen, spieren; sterk van inhout zijn, een stevige gezondheid genieten; sterke muren; een sterk gebouw; een sterke vesting; een sterk schip; sterk hout; sterke planken, balken; sterke ijzeren staven; sterke lijm, die stevig kleeft; sterke kleuren, die niet spoedig verschieten; — (van zaken die niet licht breken of scheuren of die weinig slijten) stevig, vast, duurzaam: sterk laken; sterke schoenen;
4. (van planten) stevig, fors, zwaar: sterke takken, spruiten, bomen;
5. krachtig, hevig, geducht, erg: een sterke vorst, wind, regen; het is een sterke eter, het is een sterke roker, hij eet, rookt veel en zwaar; een sterke stijging in de prijs van de tanve; sterke gisting; de zee kweekt een sterke onafhankelijkheidszin; — bw.: een sterk gebogen neus; de dekens roken sterk naar kamfer; het vriest, waait, regent sterk; hij eet, drinkt sterk, zeer veel; sterk afgaan, veel ontlasting hebben; sterk toenemen, afnemen; ik twijfel er sterk aan; sterk afsteken; iets sterk overdrijven, in hoge mate; iets sterk aanbevelen; zich iets te sterk aantrekken; daar ben ik sterk voor of tegen;
6. met spanning, strak: (bw.) een te sterk gespannen koord kan breken; — stijf en sterk: iets stijf en sterk beweren, staande houden, ontkennen, in hoge mate, met kracht; stijf en sterk op iets aandringen;
7. omvangrijk, intensief, veelvuldig: sterk jachttoezicht wordt gehouden; klachten over wildschade komen voor, doch sterker zijn de klachten over de schadelijke vogels;
8. bedreven, bekwaam, kundig, uitmuntend: hij is sterk in aardrijkskunde, op de viool; hij is sterk bij het kaarten, biljarten; een sterk(e) speler, die vaak wint; hij is een sterke schaker, dammer;
9. (van verhalen, beweringen, verrichtingen, gebeurtenissen) de waarschijnlijkheid te boven of te buiten gaande; nauwelijks aan te nemen, kras: daar kon hij sterke stukjes van vertellen; tweemaal op één dag naar de kerk, dat is waarlijk al te sterk!
10. met een hoog gehalte aan werkzame of kenmerkende stoffen; geconcentreerd: sterke pekel; een sterke oplossing ; — (mets.) sterke cementmortel; sterke specie, waterdichte specie bestaande uit één deel cement, twee delen zand en één tiende schelpkalk ; — sterke koffie, thee, met weinig water afgetrokken; — sterke drank (ook aaneengeschreven), drank die grotendeels uit alcohol bestaat, door destillering verkregen, jenever, rum, arak enz.; — sterk water (veelal aaneengeschreven, zie ald.);
11. (van een reuk of een smaak) krachtig, prikkelend; scherp: een sterke reuk, doordringend, meest onaangenaam; een sterke lucht, doordringende, scherpe geur; sterke boter, die sterk, onaangenaam, rans smaakt;
12. (van geluiden) krachtig, doordringend: een sterke stem; het geluid van een pistoolschot is sterker dan dat van een slaghoedje;
13. veel in getal, talrijk: de bezetting is niet sterk; een sterke aanhang hebben; een sterke partij; — zoveel eenheden tellend als de bepaling noemt: het leger is 30.000 man sterk; hoe sterk is de vloot? — bw.: de schouwburgzaal was sterk bezet; een sterk bevolkt land;
14. (taalk.) gezegd van werkwoorden die het praeteritum zonder suffix vormen, doch met verandering van de stamklinker, en waarvan het verl. deelw. op -en eindigt: de sterke vervoeging; — van naamwoorden die in de tweede naamval enk. de uitgang -s aannemen: vader is een sterk zelfstandig naamwoord.