Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

STORMEN

betekenis & definitie

I. (stormde, heeft gestormd),

1. (onoverg., inz. onpers.) zeer hard waaien : het stormt verschrikkelijk ; — (fig.) 't zal er stormen, ‘t zal er warm toegaan;
2. (onoverg.) een heftige aanval doen ; storm lopen : zij stormen voorwaarts, met de moed der wanhoop ;
3. (w. g.) (overg.) in snel tempo aanvallen ; bestormen ; inz. (hist.) beelden stormen, die met heftigheid afwerpen of vernielen ;
4. (onoverg.) zich snel en onstuimig voortbewegen, inz. lopen : hij stormde de deur uit; allen stormden op hem los; — (Zuidn.) van een paard: op hol zijn;
5. (onoverg.) (gew. in Z.-Ned.) alarm luiden ; een stormklok luiden : men stormt als het ergens brandt; — (onpers.) ik heb het horen stormen.

II. (stormde, heeft gestormd), (gew.) aangename geur verspreiden. Verg. Storen (II).