Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Afzonderlijk

betekenis & definitie

bn. bw.,

1. op zichzelf staande, of in gedachte op zichzelf beschouwd, het tegenovergestelde van gezamenlijk: de verschillende godsdienstoefeningen worden aan de keuze der voogden van ieder afzonderlijk kind overgelaten ;
2. van andere soortgelijke zaken of personen onderscheiden door een eigenaardig karakter, het tegenovergestelde van algemeen: de studentenstand is iets geheel afzoiulerlijks en afgepaalds in de grote maatschappij :
3. bestemd voor een bijzonder doel, tegenover algemeen, gemeenschappelijk: afzonderlijke scholen voor Protestanten en Katholieken ; zij vormen een afzonderlijk college ; — in de gelagkamer zat een vreemdeling aan een afzonderlijk tafeltje, een tafeltje dat alleen stond ; — een zitkamer met afzonderlijk slaapvertrek gevraagd, daarvan gescheiden ; — het bestuur heeft een afzonderlijk vergaderlokaal, daarvoor alleen bestemd
4. (van handelingen, gezegden, meningen enz.) door een of door enkele personen op zichzelf, afgescheiden van anderen, verricht, geuit of gekoesterd: ons aller afzonderlijke pogingen baten hier niets, alleen gezamenlijk kunnen wij het doel bereiken ; door afzonderlijke verzekeringen der raadsleden is de Raad niet gebonden ; de afzonderlijke meningen der leden moeten zwichten voor het besluit der vergadering ; — een afzonderlijk gevecht, een gevecht door een deel van een leger of van een vloot tegen een deel der vijandelijke macht gevoerd; — een afzonderlijk verdrag (verbond, vrede enz.), verdrag buiten medewerking van zijn bondgenoten ; — een afzonderlijk gesprek (onderhoud enz.), een gesprek zonder oog- en oorgetuigen; — een afzonderlijk gehoor, een gehoor waarbij men alleen wordt toegelaten; — een afzonderlijk verhoor, een verhoor waarbij de andere beschuldigden niet tegenwoordig zijn; — afzonderlijk onderwijs (onderricht), onderwijs dat men aan iem. alleen geeft, privaatonderwijs;
5.bw., op zichzelf, alleen, op een bijzondere plaats: de kleintjes zitten afzonderlijk ; — een bijzonderheid die de kroniekschrijver afzonderlijk vermeldt; — iem. (of met iem.) afzonderlijk spreken, onder vier ogen ; —een geschrift afzonderlijk uitgeven (laten drukken, verkrijgbaar stellen enz.), als een op zichzelf staand werk, afgescheiden van andere stukken waarmede het in een tijdschrift of andere verzameling verenigd was ; — in ’t bijzonder, op zichzelf, een voor een: ik zal elk der beide delen van deze spreuk afzonderlijk gaan beschouwen.