(spuwde, heeft gespuwd),
1. speeksel enz. uit de mond uitwerpen: hij spuwt op de grond; — iem. in ’t gezicht spuwen, hem diep beledigen; — op iem. of iets spuwen, hem of het diep verachten; — in iets niet spuwen, het graag lusten.
2. braken: bloed, gal spuwen; vuur en vlam spuwen, zeer toornig zijn; — bij vergelijking, b.v. van natuurverschijnselen, inz. werkende vulkanen: de Vesuvius spuwt soms vuur.