Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

SPEEKSEL

betekenis & definitie

o., g. mv., vocht dat in de mond vloeit uit bepaalde daarin uitmondende klieren, vooral bij het opnemen van spijs en drank, spog: speeksel dient o.a. om vaste spijzen kneedbaar en verteerbaar te maken; speeksel bestaat uit de afscheiding der speekselklieren en uit mondslijm; nuchter speeksel, speeksel dat zich vormt ’s morgens, voor men iets gebruikt heeft.

< >