bn. bw. (-er, -st),
1. (inz. Zuidn.) betreurenswaardig, teleurstellend, jammer: ik vind het erg spijtig;
2. geërgerd, ontstemd, geprikkeld, boos : hij wist zelf niet of hij blij moest zijn of spijtig; — door wrevel bits : een spijtig antwoord; spijtige woorden ; iem. spijtig bejegenen ;
3. (Zuidn.) droevig, bedroefd, verdrietig : wees er niet spijtig om;
4. zich met moeite schikkend, afgunstig, zuurzoet: een spijtig glimlachje ; op spijtige toon.