Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Erg

betekenis & definitie

I. bn. bw. (-er, -st).

1. slecht; thans nog slechts in beperkt gebruik: ’t is erg weer; — zelfst.: van kwaad tot erger vervallen, zich steeds meer aan het kwaad overgeven.
2. van ernstig onaangename, bedenkelijke, betreurenswaardige, berispelijke aard: ik heb mijn jas vergeten, en, wat erger is, mijn portefeuille zat er in; tien gulden voor dat lor, het is meer dan erg! zo erg is het niet; stelen is erg, maar wat hij gedaan heeft is nog erger; — ’t wordt hoe langer hoe erger, slechter, slimmer naarmate het duurt; — zegsw.: het middel is erger dan de kwaal;

zelfst.: op het ergste voorbereid zijn; het ergste vrezen; — bw.: op bedenkelijke, ernstige wijze: het is er erg mee gesteld.

3. van zieken met betr. tot hun toestand, -ernstig, slecht: de patiënt is weer erger; is het erg met me?
4. in hoge mate zijnde wat het zn. uitdrukt: een erge domheid; zijn ergste vijand; — hevig: de regen is nu op zijn ergst; — (Zuidn.) bekwaam in zijn vak: een erge dokter.
5. als bw. van graad, in hoge mate, zeer: het staat u erg lelijk; zij zijn erg arm; — in spreekt., inz. in kindert., ook verbogen: een erge grote.

II. zn. o.

1. kwade bedoeling: hij zei het zonder erg.
2. zonder erg, argeloos, zonder bewustzijn of vermoeden iets verkeerds te doen: ik stond er zonder erg naar te kijken, toen in eens....
3. kwaad vermoeden, argwaan: erg hebben.
4. vermoeden van of kennis omtrent de ware toedracht ener zaak, begrip van wat er achter steekt: hij werd voortdurend bedrogen zonder er erg in te hebben; — in zwakker opvatt.: erg in iets hebben of krijgen, het gewaar worden, merken: zij kregen er erg in dat ik luisterde; ik had geen erg in de lamp, zag haar niet, gaf mij geen rekenschap van haar plaats.
5. <Zuidn.) dat kan geen erg, kan geen kwaad.
6. zie Ergje.

III. (<Gr.) o. (erg), eenheid van energie: de arbeid; nodig om 1 g 1 cm te verplaatsen.